afgå
- af·gå
Naar frequentie | 51098 |
---|
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
tegenwoordige tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afgå |
afgår |
afgik |
afgået |
volledig |
afgå
- (van het openbaar vervoer) vertrekken (bijv. een bus of trein)
- «Toget afgår om ti minutter.»
- De trein vertrekt over tien minuten.
- «Toget afgår om ti minutter.»
- opsturen, versturen (bijv. een brief)
- opstappen, vertrekken, weggaan (bijv. een onderdeel van de militairen)
- (militair) inladen, op weg brengen (bijv. een onderdeel van de militairen)
- (politiek) aftreden (bijv. een raadslid)
- (medisch) verliezen, weggaan (bijv. een slijmprop)
- «Når går vi i Madrid?»
- Wanneer gaan we naar Madrid?
- «Når går vi i Madrid?»
- [3]: køre
- afgå in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk