• Afkomstig van het Oudnoordse woord ganga.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord

går
gik
gået
volledig

  1. gaan
    «Når går vi i Madrid?»
    Wanneer gaan we naar Madrid?


  • Afkomstig van het Oudnoordse woord ganga.
Naar frequentie 73
vervoeging
onbepaalde wijs
tegenwoordige tijd går
verleden tijd gikk
voltooid
deelwoord
gått
onvoltooid
deelwoord
gående
lijdende vorm gås
gebiedende wijs
vervoegingsklasse onregelmatig
opmerking

  1. onovergankelijk gaan
  2. (van het openbaar vervoer) vertrekken (b.v. een bus of trein)
    «Toget går om ti minutter.»
    De trein vertrekt over tien minuten.

  1. gebiedende wijs van


  • [A] Afkomstig van het Oudnoordse woord ganga.
  • [B] Afkomstig van het Oudnoordse woord .
vervoeging
onbepaalde wijs
tegenwoordige tijd går
verleden tijd gjekk
voltooid
deelwoord
gått
onvoltooid
deelwoord
gåande
lijdende vorm gåast
gebiedende wijs
vervoegingsklasse onregelmatig
opmerking [A]

[A]

  1. onovergankelijk gaan
  2. (van het openbaar vervoer) vertrekken (b.v. een bus of trein)
    «Toget går om ti minutt.»
    De trein vertrekt over tien minuten.

  1. gebiedende wijs van ([A]+[B])
vervoeging
onbepaalde wijs
tegenwoordige tijd går
verleden tijd gådde
voltooid
deelwoord
gådd
gått
onvoltooid
deelwoord
gåande
lijdende vorm gåast
gebiedende wijs
vervoegingsklasse Klasse 4 zwak
opmerking [B]

[B]

  1. onovergankelijk opmerken


  • Afkomstig van het Oudnoordse woord ganga.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum

gick
gått
volledig

  1. gaan
  2. lopen
  3. (van het openbaar vervoer) vertrekken (b.v. een bus of trein)
    «Tåget går om tio minuter.»
    De trein vertrekt over tien minuten.