• kø·re
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord keyra
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
køre
kører
kørte
kørt
volledig

køre

  1. rijden
  2. (verkeer) rijden
  3. vertrekken (van een bus of trein)
    «Toget kører om ti minutter.»
    De trein vertrekt over tien minuten.
  4. vervoeren
  5. (over de huid) gaan, strelen
  6. (op een stoel) heen en weer bewegen
  • [1]: køre 11 kilometer på literen
11 kilometer per liter rijden
  • [1]: Det løb er kørt.
    Løbet er kørt.
De zaak is beslecht.