abimeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van abimeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | abimeren | te abimeren | ||||||||
toekomend | zullen abimeren | te zullen abimeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geabimeerd | te hebben geabimeerd | ||||||||
toekomend | geabimeerd zullen hebben | geabimeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
abimerend | geabimeerd | ev. abimeer |
mv. verouderd abimeert |
abimere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | abimeer | abimeert | abimeert | abimeert | abimeert | abimeren | abimeren | abimeren | |||
verleden (o.v.t.) | abimeerde | abimeerde | abimeerde | abimeerde | abimeerde | abimeerden | abimeerden | abimeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal abimeren | zult/zal abimeren | zult/zal abimeren | zult abimeren | zal abimeren | zullen abimeren | zullen abimeren | zullen abimeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou abimeren | zou abimeren | zou(dt) abimeren | zoudt abimeren | zou abimeren | zouden abimeren | zouden abimeren | zouden abimeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geabimeerd | hebt geabimeerd | hebt/heeft geabimeerd | hebt geabimeerd | heeft geabimeerd | hebben geabimeerd | hebben geabimeerd | hebben geabimeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geabimeerd | had geabimeerd | had geabimeerd | hadt geabimeerd | had geabimeerd | hadden geabimeerd | hadden geabimeerd | hadden geabimeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geabimeerd hebben | zal/zult geabimeerd hebben | zult/zal geabimeerd hebben | zult geabimeerd hebben | zal geabimeerd hebben | zullen geabimeerd hebben | zullen geabimeerd hebben | zullen geabimeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geabimeerd hebben | zou geabimeerd hebben | zou/zoudt geabimeerd hebben | zoudt geabimeerd hebben | zou geabimeerd hebben | zouden geabimeerd hebben | zouden geabimeerd hebben | zouden geabimeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geabimeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geabimeerd | er is geabimeerd | |||||||||
verleden | er werd geabimeerd | er was geabimeerd | |||||||||
toekomend | er zal geabimeerd worden | er zal geabimeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geabimeerd worden | er zou geabimeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geabimeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geabimeerd worden | geabimeerd te worden | ||||||||
toekomend | geabimeerd zullen worden | geabimeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geabimeerd zijn | geabimeerd te zijn | ||||||||
toekomend | geabimeerd zullen zijn | geabimeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geabimeerd | wordt geabimeerd | wordt geabimeerd | wordt geabimeerd | wordt geabimeerd | worden geabimeerd | worden geabimeerd | worden geabimeerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geabimeerd | werd geabimeerd | werd geabimeerd | werdt geabimeerd | werd geabimeerd | werden geabimeerd | werden geabimeerd | werden geabimeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geabimeerd worden | zult geabimeerd worden | zult geabimeerd worden | zult geabimeerd worden | zal geabimeerd worden | zullen geabimeerd worden | zullen geabimeerd worden | zullen geabimeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geabimeerd worden | zou geabimeerd worden | zou/zoudt geabimeerd worden | zoudt geabimeerd worden | zou geabimeerd worden | zouden geabimeerd worden | zouden geabimeerd worden | zouden geabimeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geabimeerd | bent geabimeerd | bent/is geabimeerd | zijt geabimeerd | is geabimeerd | zijn geabimeerd | zijn geabimeerd | zijn geabimeerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geabimeerd | was geabimeerd | was geabimeerd | waart geabimeerd | was geabimeerd | waren geabimeerd | waren geabimeerd | waren geabimeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geabimeerd zijn | zult geabimeerd zijn | zult geabimeerd zijn | zult geabimeerd zijn | zal geabimeerd zijn | zullen geabimeerd zijn | zullen geabimeerd zijn | zullen geabimeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geabimeerd zijn | zou geabimeerd zijn | zou/zoudt geabimeerd zijn | zoudt geabimeerd zijn | zou geabimeerd zijn | zouden geabimeerd zijn | zouden geabimeerd zijn | zouden geabimeerd zijn |