abimeren
- abi·me·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
abimeren |
abimeerde |
geabimeerd |
zwak -d | volledig |
abimeren
- overgankelijk beschadigen, misbruiken, vandaliseren
- ▸ U hebt hopelijk niet te lang wakker gelegen van dat Cruyff Court in Molenbeek. Dat nieuwe voetbalveldje dat de leefbaarheid in de wijk rond het Muzenpark moet verhogen, maar op speeldag één al werd geabimeerd.[1]
- Het woord abimeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron MICHAËL BELLON“Bruzz” (3 mei 2018)