• abi·me·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
abimeren
abimeerde
geabimeerd
zwak -d volledig

abimeren

  1. overgankelijk beschadigen, misbruiken, vandaliseren
     U hebt hopelijk niet te lang wakker gelegen van dat Cruyff Court in Molenbeek. Dat nieuwe voetbalveldje dat de leefbaarheid in de wijk rond het Muzenpark moet verhogen, maar op speeldag één al werd geabimeerd.[1]


  1.   Weblink bron
    MICHAËL BELLON
    “Bruzz” (3 mei 2018)