aanvijlen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanvijlen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanvijlen | aan te vijlen | ||||||
toekomend | zullen aanvijlen aan zullen vijlen |
te zullen aanvijlen aan te zullen vijlen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangevijld | te hebben aangevijld | ||||||
toekomend | aangevijld zullen hebben | aangevijld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanvijlend | aangevijld | ev. vijl aan |
mv. verouderd vijlt aan |
vijle aan (bijzin) aanvijle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vijl aan | vijlt aan | vijlt aan | vijlt aan | vijlt aan | vijlen aan | vijlen aan | vijlen aan | |
verleden (o.v.t.) | vijlde aan | vijlde aan | vijlde aan | vijlde aan | vijlde aan | vijlden aan | vijlden aan | vijlden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanvijlen | zult/zal aanvijlen | zult/zal aanvijlen | zult aanvijlen | zal aanvijlen | zullen aanvijlen | zullen aanvijlen | zullen aanvijlen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanvijlen | zou aanvijlen | zou(dt) aanvijlen | zoudt aanvijlen | zou aanvijlen | zouden aanvijlen | zouden aanvijlen | zouden aanvijlen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanvijl | aanvijlt | aanvijlt | aanvijlt | aanvijlt | aanvijlen | aanvijlen | aanvijlen | |
verleden (o.v.t.) | aanvijlde | aanvijlde | aanvijlde | aanvijlde | aanvijlde | aanvijlden | aanvijlden | aanvijlden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanvijlen aan zal vijlen |
zult/zal aanvijlen aan zult/zal vijlen |
zult/zal aanvijlen aan zult/zal vijlen |
zult aanvijlen aan zult vijlen |
zal aanvijlen aan zal vijlen |
zullen aanvijlen aan zullen vijlen |
zullen aanvijlen aan zullen vijlen |
zullen aanvijlen aan zullen vijlen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanvijlen aan zou vijlen |
zou aanvijlen aan zou vijlen |
zou(dt) aanvijlen aan zou(dt) vijlen |
zoudt aanvijlen aan zoudt vijlen |
zou aanvijlen aan zou vijlen |
zouden aanvijlen aan zouden vijlen |
zouden aanvijlen aan zouden vijlen |
zouden aanvijlen aan zouden vijlen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangevijld | hebt aangevijld | hebt/heeft aangevijld | hebt aangevijld | heeft aangevijld | hebben aangevijld | hebben aangevijld | hebben aangevijld | |
verleden (v.v.t.) | had aangevijld | had aangevijld | had aangevijld | hadt aangevijld | had aangevijld | hadden aangevijld | hadden aangevijld | hadden aangevijld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangevijld hebben | zal/zult aangevijld hebben | zult/zal aangevijld hebben | zult aangevijld hebben | zal aangevijld hebben | zullen aangevijld hebben | zullen aangevijld hebben | zullen aangevijld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangevijld hebben | zou aangevijld hebben | zou/zoudt aangevijld hebben | zoudt aangevijld hebben | zou aangevijld hebben | zouden aangevijld hebben | zouden aangevijld hebben | zouden aangevijld hebben |