aanstormen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanstormen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanstormen | aan te stormen | ||||||
toekomend | zullen aanstormen aan zullen stormen |
te zullen aanstormen aan te zullen stormen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aangestormd | te zijn aangestormd | ||||||
toekomend | aangestormd zullen zijn | aangestormd te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanstormend | aangestormd | ev. storm aan |
mv. verouderd stormt aan |
storme aan (bijzin) aanstorme | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | storm aan | stormt aan | stormt aan | stormt aan | stormt aan | stormen aan | stormen aan | stormen aan | |
verleden (o.v.t.) | stormde aan | stormde aan | stormde aan | stormde aan | stormde aan | stormden aan | stormden aan | stormden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanstormen | zult/zal aanstormen | zult/zal aanstormen | zult aanstormen | zal aanstormen | zullen aanstormen | zullen aanstormen | zullen aanstormen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanstormen | zou aanstormen | zou(dt) aanstormen | zoudt aanstormen | zou aanstormen | zouden aanstormen | zouden aanstormen | zouden aanstormen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanstorm | aanstormt | aanstormt | aanstormt | aanstormt | aanstormen | aanstormen | aanstormen | |
verleden (o.v.t.) | aanstormde | aanstormde | aanstormde | aanstormde | aanstormde | aanstormden | aanstormden | aanstormden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanstormen aan zal stormen |
zult/zal aanstormen aan zult/zal stormen |
zult/zal aanstormen aan zult/zal stormen |
zult aanstormen aan zult stormen |
zal aanstormen aan zal stormen |
zullen aanstormen aan zullen stormen |
zullen aanstormen aan zullen stormen |
zullen aanstormen aan zullen stormen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanstormen aan zou stormen |
zou aanstormen aan zou stormen |
zou(dt) aanstormen aan zou(dt) stormen |
zoudt aanstormen aan zoudt stormen |
zou aanstormen aan zou stormen |
zouden aanstormen aan zouden stormen |
zouden aanstormen aan zouden stormen |
zouden aanstormen aan zouden stormen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangestormd | bent aangestormd | bent/is aangestormd | zijt aangestormd | is aangestormd | zijn aangestormd | zijn aangestormd | zijn aangestormd | |
verleden (v.v.t.) | was aangestormd | was aangestormd | was aangestormd | waart aangestormd | was aangestormd | waren aangestormd | waren aangestormd | waren aangestormd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangestormd zijn | zal/zult aangestormd zijn | zult/zal aangestormd zijn | zult aangestormd zijn | zal aangestormd zijn | zullen aangestormd zijn | zullen aangestormd zijn | zullen aangestormd zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangestormd zijn | zou aangestormd zijn | zou/zoudt aangestormd zijn | zoudt aangestormd zijn | zou aangestormd zijn | zouden aangestormd zijn | zouden aangestormd zijn | zouden aangestormd zijn |