• aan·spreek·baar
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aanspreekbaar aanspreekbaarder aanspreekbaarst
verbogen aanspreekbare aanspreekbaardere aanspreekbaarste
partitief aanspreekbaars aanspreekbaarders -

aanspreekbaar

  1. toegankelijk, geneigd tot conversatie
    • Hij is echt niet aanspreekbaar. 
  2. bij bewustzijn
     ' 'Als Sammie weer aanspreekbaar is, wil je hem dan de groeten van me doen?' 'Natuurlijk.[1]
     Eerst moet ze erachter zien te komen of de bestuurder aanspreekbaar is.[2]
  3. (informatica) in staat tot het ontvangen en doorgeven van digitale communicatie (gezegd van modems)
    • De modems zijn niet meer direct aanspreekbaar doordat we de AT-commandoset hebben uitgeschakeld. 
  1. “De schreeuw van het lam” (1994), Luitingh-Sijthoff  , ISBN 902451990X
  2. “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026356186