aanmanen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanmanen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanmanen | aan te manen | ||||||
toekomend | zullen aanmanen aan zullen manen |
te zullen aanmanen aan te zullen manen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangemaand | te hebben aangemaand | ||||||
toekomend | aangemaand zullen hebben | aangemaand te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanmanend | aangemaand | ev. maan aan |
mv. verouderd maant aan |
mane aan (bijzin) aanmane | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | maan aan | maant aan | maant aan | maant aan | maant aan | manen aan | manen aan | manen aan | |
verleden (o.v.t.) | maande aan | maande aan | maande aan | maande aan | maande aan | maanden aan | maanden aan | maanden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanmanen | zult/zal aanmanen | zult/zal aanmanen | zult aanmanen | zal aanmanen | zullen aanmanen | zullen aanmanen | zullen aanmanen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanmanen | zou aanmanen | zou(dt) aanmanen | zoudt aanmanen | zou aanmanen | zouden aanmanen | zouden aanmanen | zouden aanmanen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanmaan | aanmaant | aanmaant | aanmaant | aanmaant | aanmanen | aanmanen | aanmanen | |
verleden (o.v.t.) | aanmaande | aanmaande | aanmaande | aanmaande | aanmaande | aanmaanden | aanmaanden | aanmaanden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanmanen aan zal manen |
zult/zal aanmanen aan zult/zal manen |
zult/zal aanmanen aan zult/zal manen |
zult aanmanen aan zult manen |
zal aanmanen aan zal manen |
zullen aanmanen aan zullen manen |
zullen aanmanen aan zullen manen |
zullen aanmanen aan zullen manen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanmanen aan zou manen |
zou aanmanen aan zou manen |
zou(dt) aanmanen aan zou(dt) manen |
zoudt aanmanen aan zoudt manen |
zou aanmanen aan zou manen |
zouden aanmanen aan zouden manen |
zouden aanmanen aan zouden manen |
zouden aanmanen aan zouden manen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangemaand | hebt aangemaand | hebt/heeft aangemaand | hebt aangemaand | heeft aangemaand | hebben aangemaand | hebben aangemaand | hebben aangemaand | |
verleden (v.v.t.) | had aangemaand | had aangemaand | had aangemaand | hadt aangemaand | had aangemaand | hadden aangemaand | hadden aangemaand | hadden aangemaand | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangemaand hebben | zal/zult aangemaand hebben | zult/zal aangemaand hebben | zult aangemaand hebben | zal aangemaand hebben | zullen aangemaand hebben | zullen aangemaand hebben | zullen aangemaand hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangemaand hebben | zou aangemaand hebben | zou/zoudt aangemaand hebben | zoudt aangemaand hebben | zou aangemaand hebben | zouden aangemaand hebben | zouden aangemaand hebben | zouden aangemaand hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm aangemaand worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt aangemaand | er is aangemaand | |||||||
verleden | er werd aangemaand | er was aangemaand | |||||||
toekomend | er zal aangemaand worden | er zal aangemaand zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou aangemaand worden | er zou aangemaand zijn |