• aan·ma·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanmanen
maande aan
aangemaand
zwak -d volledig

aanmanen

  1. overgankelijk aansporen, manen, bevelen, oproepen
     Toen hoorde hij tot zijn angst en vreugde de stem van de aartsengel Gabriel als een lied van binnen uit de klif komen, een stil lied dat hem aanmaande zijn landsheer te halen want die had een nog grotere zorg.[1]
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044632767
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be