aanhoren
- aan·ho·ren
- samenstelling van aan vz en horen ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aanhoren |
hoorde aan |
aangehoord |
zwak -d | volledig |
aanhoren
- overgankelijk horen naar iemand, luisteren
- Mijn dochter kan best zingen maar haar gezang is niet om aan te horen.
- Je moet altijd je tegenstander met aandacht aanhoren, want daar kun je vaak wat nieuws van leren.
- ▸ Haar opmerkingen in de trend van ‘Jordie kan beter verliefd zijn op een meisje’ werden door de analisten met verbaasde gezichten aangehoord.[1]
- wederkerend zich ~: moeten nemen om iets te beluisteren
- Hij had zich dat eens aangehoord en besloot ook lid te worden.
- wederkerig elkaar ~: vaak beleefdheidshalve naar elkaar luisteren
- De aanklager en de verdediger hadden elkaar beleefd aangehoord, maar hun eisen verschilden grotelijks.
- ten aanhoren van: zodat het gehoord wordt door
1.horen naar iemand
- Het woord aanhoren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanhoren" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be