• aan·ho·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanhoren
hoorde aan
aangehoord
zwak -d volledig

aanhoren

  1. overgankelijk horen naar iemand, luisteren
    • Mijn dochter kan best zingen maar haar gezang is niet om aan te horen. 
    • Je moet altijd je tegenstander met aandacht aanhoren, want daar kun je vaak wat nieuws van leren. 
     Haar opmerkingen in de trend van ‘Jordie kan beter verliefd zijn op een meisje’ werden door de analisten met verbaasde gezichten aangehoord.[1]
  2. wederkerend zich ~: moeten nemen om iets te beluisteren
    • Hij had zich dat eens aangehoord en besloot ook lid te worden. 
  3. wederkerig elkaar ~: vaak beleefdheidshalve naar elkaar luisteren
    • De aanklager en de verdediger hadden elkaar beleefd aangehoord, maar hun eisen verschilden grotelijks. 
  • ten aanhoren van: zodat het gehoord wordt door
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]