• aan·hoor·der
enkelvoud meervoud
naamwoord aanhoorder aanhoorders
verkleinwoord

de aanhoorderm

  1. luisteraar, toehoorder, hoorder
     Maar dan is er altijd een econoom met een glas sherry in de hand die u en uw aanhoorders ondersneeuwt met theorie zus en zo.[2]
     Het is gebruikelijk dat imams het vrijdaggebed afsluiten met de oproep de 'kuffar', de ongelovigen te vernietigen, waarna de aanhoorders 'Amen' zeggen. Het gebruik is al vaak bekritiseerd, ook in Saudi-Arabië zelf. De zinsnede zet aan tot haat en radicalisme, oordelen tegenstanders.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    JOHAN WIERING
    “De illusie van economen” (7 dec. 2012), De Telegraaf
  3.   Weblink bron
    loa
    “'Bid niet langer voor de vernietiging van ongelovigen'” (08/09/2009), De Standaard