aangapen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aangapen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangapen | aan te gapen | ||||||||
toekomend | zullen aangapen aan zullen gapen |
te zullen aangapen aan te zullen gapen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangegaapt | te hebben aangegaapt | ||||||||
toekomend | aangegaapt zullen hebben | aangegaapt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aangapend | aangegaapt | ev. gaap aan |
mv. verouderd gaapt aan |
gape aan (bijzin) aangape | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | gaap aan | gaapt aan | gaapt aan | gaapt aan | gaapt aan | gapen aan | gapen aan | gapen aan | |||
verleden (o.v.t.) | gaapte aan | gaapte aan | gaapte aan | gaapte aan | gaapte aan | gaapten aan | gaapten aan | gaapten aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangapen | zult/zal aangapen | zult/zal aangapen | zult aangapen | zal aangapen | zullen aangapen | zullen aangapen | zullen aangapen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangapen | zou aangapen | zou(dt) aangapen | zoudt aangapen | zou aangapen | zouden aangapen | zouden aangapen | zouden aangapen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aangaap | aangaapt | aangaapt | aangaapt | aangaapt | aangapen | aangapen | aangapen | |||
verleden (o.v.t.) | aangaapte | aangaapte | aangaapte | aangaapte | aangaapte | aangaapten | aangaapten | aangaapten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangapen aan zal gapen |
zult/zal aangapen aan zult/zal gapen |
zult/zal aangapen aan zult/zal gapen |
zult aangapen aan zult gapen |
zal aangapen aan zal gapen |
zullen aangapen aan zullen gapen |
zullen aangapen aan zullen gapen |
zullen aangapen aan zullen gapen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangapen aan zou gapen |
zou aangapen aan zou gapen |
zou(dt) aangapen aan zou(dt) gapen |
zoudt aangapen aan zoudt gapen |
zou aangapen aan zou gapen |
zouden aangapen aan zouden gapen |
zouden aangapen aan zouden gapen |
zouden aangapen aan zouden gapen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangegaapt | hebt aangegaapt | hebt/heeft aangegaapt | hebt aangegaapt | heeft aangegaapt | hebben aangegaapt | hebben aangegaapt | hebben aangegaapt | |||
verleden (v.v.t.) | had aangegaapt | had aangegaapt | had aangegaapt | hadt aangegaapt | had aangegaapt | hadden aangegaapt | hadden aangegaapt | hadden aangegaapt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangegaapt hebben | zal/zult aangegaapt hebben | zult/zal aangegaapt hebben | zult aangegaapt hebben | zal aangegaapt hebben | zullen aangegaapt hebben | zullen aangegaapt hebben | zullen aangegaapt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangegaapt hebben | zou aangegaapt hebben | zou/zoudt aangegaapt hebben | zoudt aangegaapt hebben | zou aangegaapt hebben | zouden aangegaapt hebben | zouden aangegaapt hebben | zouden aangegaapt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangegaapt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangegaapt | er is aangegaapt | |||||||||
verleden | er werd aangegaapt | er was aangegaapt | |||||||||
toekomend | er zal aangegaapt worden | er zal aangegaapt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangegaapt worden | er zou aangegaapt zijn | |||||||||
lijdende vorm aangegaapt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangegaapt worden | aangegaapt te worden | ||||||||
toekomend | aangegaapt zullen worden | aangegaapt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangegaapt zijn | aangegaapt te zijn | ||||||||
toekomend | aangegaapt zullen zijn | aangegaapt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangegaapt | wordt aangegaapt | wordt aangegaapt | wordt aangegaapt | wordt aangegaapt | worden aangegaapt | worden aangegaapt | worden aangegaapt | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangegaapt | werd aangegaapt | werd aangegaapt | werdt aangegaapt | werd aangegaapt | werden aangegaapt | werden aangegaapt | werden aangegaapt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangegaapt worden | zult aangegaapt worden | zult aangegaapt worden | zult aangegaapt worden | zal aangegaapt worden | zullen aangegaapt worden | zullen aangegaapt worden | zullen aangegaapt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangegaapt worden | zou aangegaapt worden | zou/zoudt aangegaapt worden | zoudt aangegaapt worden | zou aangegaapt worden | zouden aangegaapt worden | zouden aangegaapt worden | zouden aangegaapt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangegaapt | bent aangegaapt | bent/is aangegaapt | zijt aangegaapt | is aangegaapt | zijn aangegaapt | zijn aangegaapt | zijn aangegaapt | |||
verleden (v.v.t.) | was aangegaapt | was aangegaapt | was aangegaapt | waart aangegaapt | was aangegaapt | waren aangegaapt | waren aangegaapt | waren aangegaapt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangegaapt zijn | zult aangegaapt zijn | zult aangegaapt zijn | zult aangegaapt zijn | zal aangegaapt zijn | zullen aangegaapt zijn | zullen aangegaapt zijn | zullen aangegaapt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangegaapt zijn | zou aangegaapt zijn | zou/zoudt aangegaapt zijn | zoudt aangegaapt zijn | zou aangegaapt zijn | zouden aangegaapt zijn | zouden aangegaapt zijn | zouden aangegaapt zijn |