aanbelanden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanbelanden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanbelanden | aan te belanden | ||||||
toekomend | zullen aanbelanden aan zullen belanden |
te zullen aanbelanden aan te zullen belanden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn aanbeland | te zijn aanbeland | ||||||
toekomend | aanbeland zullen zijn | aanbeland te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanbelandend | aanbeland | ev. beland aan |
mv. verouderd belandt aan |
belande aan (bijzin) aanbelande | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | beland aan | belandt aan | belandt aan | belandt aan | belandt aan | belanden aan | belanden aan | belanden aan | |
verleden (o.v.t.) | belandde aan | belandde aan | belandde aan | belandde aan | belandde aan | belandden aan | belandden aan | belandden aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbelanden | zult/zal aanbelanden | zult/zal aanbelanden | zult aanbelanden | zal aanbelanden | zullen aanbelanden | zullen aanbelanden | zullen aanbelanden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbelanden | zou aanbelanden | zou(dt) aanbelanden | zoudt aanbelanden | zou aanbelanden | zouden aanbelanden | zouden aanbelanden | zouden aanbelanden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanbeland | aanbelandt | aanbelandt | aanbelandt | aanbelandt | aanbelanden | aanbelanden | aanbelanden | |
verleden (o.v.t.) | aanbelandde | aanbelandde | aanbelandde | aanbelandde | aanbelandde | aanbelandden | aanbelandden | aanbelandden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbelanden aan zal belanden |
zult/zal aanbelanden aan zult/zal belanden |
zult/zal aanbelanden aan zult/zal belanden |
zult aanbelanden aan zult belanden |
zal aanbelanden aan zal belanden |
zullen aanbelanden aan zullen belanden |
zullen aanbelanden aan zullen belanden |
zullen aanbelanden aan zullen belanden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbelanden aan zou belanden |
zou aanbelanden aan zou belanden |
zou(dt) aanbelanden aan zou(dt) belanden |
zoudt aanbelanden aan zoudt belanden |
zou aanbelanden aan zou belanden |
zouden aanbelanden aan zouden belanden |
zouden aanbelanden aan zouden belanden |
zouden aanbelanden aan zouden belanden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aanbeland | bent aanbeland | bent/is aanbeland | zijt aanbeland | is aanbeland | zijn aanbeland | zijn aanbeland | zijn aanbeland | |
verleden (v.v.t.) | was aanbeland | was aanbeland | was aanbeland | waart aanbeland | was aanbeland | waren aanbeland | waren aanbeland | waren aanbeland | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aanbeland zijn | zal/zult aanbeland zijn | zult/zal aanbeland zijn | zult aanbeland zijn | zal aanbeland zijn | zullen aanbeland zijn | zullen aanbeland zijn | zullen aanbeland zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aanbeland zijn | zou aanbeland zijn | zou/zoudt aanbeland zijn | zoudt aanbeland zijn | zou aanbeland zijn | zouden aanbeland zijn | zouden aanbeland zijn | zouden aanbeland zijn |