Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • breek·baar
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen breekbaar breekbaarder breekbaarst
verbogen breekbare breekbaardere breekbaarste
partitief breekbaars breekbaarders -

Bijvoeglijk naamwoord

breekbaar

  1. de eigenschap hebbend gemakkelijk te breken
    • Die elegante glazen zijn nu eenmaal breekbare dingen. 
  2. (figuurlijk) makkelijk te kwetsen, makkelijk te verstoren
     Hoewel alles wat ik zag hier al eeuwen stond, maakte het een breekbare indruk op mij, als een mirage gebouwd op zee die bij de geringste rimpeling van het water gefragmenteerd zou raken tot onsamenhangende herinneringen op miljoenen foto's.[1]
     Breekbaar, maar aan kracht winnend.[2]
Vertalingen
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen