• te·der
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen teder tederder tederst
verbogen tedere tederdere tederste
partitief teders tederders -

teder

  1. zacht, delicaat, liefdevol
    • Oh, wat heb ik toch een tedere kinderen, sprak de vader vertederd 
    • Kijk nu eens naar haar mond en stel je een ogenblik voor dat je onze Albert bent. Van die mond had hij warme, tedere kussen gekregen, die zijn buik optilden tot hij op springen stond, hij had haar speeksel in zijn mond voelen stromen en het met grote hartstocht opgezogen, Cécile was in staat tot zulke wonderen, dat ze niet zomaar een meisje was. [4] 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]