• Reg·ge
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Regge Regges -
verkleinwoord - - -

Regge v/m[1]

  1. (toponiem: rivier) rivier in Overijssel
    • Voordat de Regge werd gekanaliseerd, kende deze rivier vaak overstromingen. 
  1. rivieren genus op VRT Taalnet


  • Reg·ge
  • Afkomstig van het Duitse woord  Regen zn , dat van het Middelhoogduitse zelfstandige namwoord regen komt, dat weer van het Oudhoogduitse zelfstandige naamwoord regan komt
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Regge der Regge Regge die Regge
datief em Regge me Regge Regge de Regge
accusatief en Regge der Regge Regge die Regge

Regge, m

  1. (meteorologie) regen
    «Abrill iss en scheene Zeit mit Regge un Sunneschein dadrin.»
    April is een mooie tijd met regen en zonneschijn erin.
  • Wann die Schpinne Neschder uff es Graas baue, gebt’s Regge.
(letterlijk: Wanneer de spinnen nesten bouwen op het gras, is er regen.)