• reg·ge·rich
  • Afkomstig van het Pennsylvania-Duitse woord  reggere ww  met het achtervoegsel -ich
stellend vergrotend overtreffend
reggerichh - - - - - -
sterke verbuiging mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief reggericher reggerichi reggerich reggeriche
datief reggerichem reggericher reggerichem reggeriche
accusatief reggericher reggerichi reggerich reggeriche
zwakke verbuiging mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief reggerich reggerich reggerich reggeriche
datief reggeriche reggeriche reggeriche reggeriche
accusatief reggerich reggerich reggerich reggeriche
gemengde verbuiging mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief reggericher reggerichi reggerich reggeriche
datief reggeriche reggeriche reggeriche reggeriche
accusatief reggericher reggerichi reggerich reggeriche

reggerich

  1. regenachtig
    «En reggericher Daag war aa en gudi Zeit fer Gleeder flicke.»
    Een regenachtige dag was ook een goed moment om kleren te verstellen.

reggerich

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van reggerich

reggerich

  1. bepaald nominatief en accusatief enkelvoud stellende trap van reggerich

reggerich

  1. onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud stellende trap van reggerich