zwans
- zwans
- via Jiddisch שװאַנץ (zwans) van Middelhoogduits swanz [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwans | zwansen zwanzen |
verkleinwoord |
- (Jiddisch-Hebreeuws) staart
- (Jiddisch-Hebreeuws) mannelijk lid, penis
- (Jiddisch-Hebreeuws) flauwekul, gekheid, dwaasheid, nar, prutser
vervoeging van |
---|
zwanzen |
zwans
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwanzen
- Ik zwans.
- gebiedende wijs van zwanzen
- Zwans!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwanzen
- Zwans je?
- Het woord zwans staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwans" herkend door:
60 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be