• zwans
enkelvoud meervoud
naamwoord zwans zwansen
zwanzen
verkleinwoord

de zwansv / m

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) staart
  2. (Jiddisch-Hebreeuws) mannelijk lid, penis
  3. (Jiddisch-Hebreeuws) flauwekul, gekheid, dwaasheid, nar, prutser
vervoeging van
zwanzen

zwans

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwanzen
    • Ik zwans. 
  2. gebiedende wijs van zwanzen
    • Zwans! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwanzen
    • Zwans je? 
60 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]