zwanzen
- zwan·zen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zwanzen |
zwansde |
gezwansd |
zwak -d | volledig |
zwanzen
- inergatief leuteren, grappen maken, lollig zijn
- ...; met de makkers maakte hij leute en lawaai, zwetste en zwansde hij, zong en zoop; ... [2]
de zwanzen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zwans
- Het woord zwanzen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwanzen" herkend door:
42 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ blz 31 Van eenen Dweeper Ernest WindelsFlandria's Novellen nr. 49, nov 1904
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be