• zwan·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwanzen
zwansde
gezwansd
zwak -d volledig

zwanzen

  1. inergatief leuteren, grappen maken, lollig zijn
    • ...; met de makkers maakte hij leute en lawaai, zwetste en zwansde hij, zong en zoop; ... [2] 

de zwanzenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zwans
42 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
  2. blz 31 Van eenen Dweeper
    Ernest Windels
    Flandria's Novellen nr. 49, nov 1904
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be