• grap·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
grappen
grapte
gegrapt
zwak -t volledig

grappen

  1. inergatief iets grappigs zeggen
    • Af en toe grapte de pastoor zelfs en moesten de mensen hard lachen. 
     Wout Poels, meesterknecht voor Team Ineos, grapt dat hij maar beter zijn gravelbike kan meenemen.[1]
     Ze grapte dat ze een zwarte weduwe was die haar mannetje na het paren opat. Zij vroeg zich af waarom zij toch altijd drama’s aantrok: zo complex was ze toch niet? Ze vond kerels vaak veel te bezitterig. ‘In dat opzicht zijn vrouwen eigenlijk veel fijner en vaak ook een stuk mooier.’[2]

de grappenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord grap
     ’Wie weet er een mop?’ riep een aarzelende stem. Een voor een begonnen we grappen en verhalen met elkaar te delen om de moed erin te houden.[2]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]
  1.   Weblink bron
    Rob Gollin
    “De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
  2. 2,0 2,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be