• grap·te
vervoeging van
grappen

grapte

  1. enkelvoud verleden tijd van grappen
    • Ik grapte. 
    • Jij grapte. 
    • Hij, zij, het grapte. 
     Ze grapte dat ze een zwarte weduwe was die haar mannetje na het paren opat. Zij vroeg zich af waarom zij toch altijd drama’s aantrok: zo complex was ze toch niet? Ze vond kerels vaak veel te bezitterig. ‘In dat opzicht zijn vrouwen eigenlijk veel fijner en vaak ook een stuk mooier.’[1]
     Het leek misschien een onconventioneel begin van een bestuursvergadering, dat gaf oom Carl Lauritz ook toe en hij grapte dat het natuurlijk geen gewoonte moest worden.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044645149