grapte
- grap·te
vervoeging van |
---|
grappen |
grapte
- enkelvoud verleden tijd van grappen
- Ik grapte.
- Jij grapte.
- Hij, zij, het grapte.
- Ik grapte.
- ▸ Ze grapte dat ze een zwarte weduwe was die haar mannetje na het paren opat. Zij vroeg zich af waarom zij toch altijd drama’s aantrok: zo complex was ze toch niet? Ze vond kerels vaak veel te bezitterig. ‘In dat opzicht zijn vrouwen eigenlijk veel fijner en vaak ook een stuk mooier.’[1]
- ▸ Het leek misschien een onconventioneel begin van een bestuursvergadering, dat gaf oom Carl Lauritz ook toe en hij grapte dat het natuurlijk geen gewoonte moest worden.[2]
- Het woord grapte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044645149