zolderen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van zolderen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		zolderen			te zolderen
	toekomend		zullen zolderen			te zullen zolderen
voltooid	tegenwoordig		hebben gezolderd			te hebben gezolderd
	toekomend		gezolderd zullen hebben			gezolderd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	zolderend		gezolderd			ev. zolder	mv. verouderd zoldert	zoldere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zolder	zoldert	zoldert	zoldert	zoldert	zolderen	zolderen	zolderen
verleden (o.v.t.)	zolderde	zolderde	zolderde	zolderde	zolderde	zolderden	zolderden	zolderden
toekomend (o.t.t.t.)	zal zolderen	zult/zal zolderen	zult/zal zolderen	zult zolderen	zal zolderen	zullen zolderen	zullen zolderen	zullen zolderen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou zolderen	zou zolderen	zou(dt) zolderen	zoudt zolderen	zou zolderen	zouden zolderen	zouden zolderen	zouden zolderen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gezolderd	hebt gezolderd	hebt/heeft gezolderd	hebt gezolderd	heeft gezolderd	hebben gezolderd	hebben gezolderd	hebben gezolderd
verleden (v.v.t.)	had gezolderd	had gezolderd	had gezolderd	hadt gezolderd	had gezolderd	hadden gezolderd	hadden gezolderd	hadden gezolderd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gezolderd hebben	zal/zult gezolderd hebben	zult/zal gezolderd hebben	zult gezolderd hebben	zal gezolderd hebben	zullen gezolderd hebben	zullen gezolderd hebben	zullen gezolderd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gezolderd hebben	zou gezolderd hebben	zou/zoudt gezolderd hebben	zoudt gezolderd hebben	zou gezolderd hebben	zouden gezolderd hebben	zouden gezolderd hebben	zouden gezolderd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gezolderd worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gezolderd				er is gezolderd
verleden	er werd gezolderd				er was gezolderd
toekomend	er zal gezolderd worden				er zal gezolderd zijn
voorwaardelijk	er zou gezolderd worden				er zou gezolderd zijn
lijdende vorm gezolderd worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gezolderd worden			gezolderd te worden
	toekomend		gezolderd zullen worden			gezolderd te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gezolderd zijn			gezolderd te zijn
	toekomend		gezolderd zullen zijn			gezolderd te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt gezolderd	—	—	worden gezolderd
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd gezolderd	—	—	werden gezolderd
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gezolderd worden	—	—	zullen gezolderd worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gezolderd worden	—	—	zouden gezolderd worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is gezolderd	—	—	zijn gezolderd
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was gezolderd	—	—	waren gezolderd
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gezolderd zijn	—	—	zullen gezolderd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gezolderd zijn	—	—	zouden gezolderd zijn