zippen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van zippen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		zippen			te zippen
	toekomend		zullen zippen			te zullen zippen
voltooid	tegenwoordig		hebben gezipt			te hebben gezipt
	toekomend		gezipt zullen hebben			gezipt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	zippend		gezipt			ev. zip	mv. verouderd zipt	zippe
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zip	zipt	zipt	zipt	zipt	zippen	zippen	zippen
verleden (o.v.t.)	zipte	zipte	zipte	zipte	zipte	zipten	zipten	zipten
toekomend (o.t.t.t.)	zal zippen	zult/zal zippen	zult/zal zippen	zult zippen	zal zippen	zullen zippen	zullen zippen	zullen zippen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou zippen	zou zippen	zou(dt) zippen	zoudt zippen	zou zippen	zouden zippen	zouden zippen	zouden zippen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gezipt	hebt gezipt	hebt/heeft gezipt	hebt gezipt	heeft gezipt	hebben gezipt	hebben gezipt	hebben gezipt
verleden (v.v.t.)	had gezipt	had gezipt	had gezipt	hadt gezipt	had gezipt	hadden gezipt	hadden gezipt	hadden gezipt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gezipt hebben	zal/zult gezipt hebben	zult/zal gezipt hebben	zult gezipt hebben	zal gezipt hebben	zullen gezipt hebben	zullen gezipt hebben	zullen gezipt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gezipt hebben	zou gezipt hebben	zou/zoudt gezipt hebben	zoudt gezipt hebben	zou gezipt hebben	zouden gezipt hebben	zouden gezipt hebben	zouden gezipt hebben
onpersoonlijke lijdende vorm gezipt worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt gezipt				er is gezipt
verleden	er werd gezipt				er was gezipt
toekomend	er zal gezipt worden				er zal gezipt zijn
voorwaardelijk	er zou gezipt worden				er zou gezipt zijn
lijdende vorm gezipt worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		gezipt worden			gezipt te worden
	toekomend		gezipt zullen worden			gezipt te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		gezipt zijn			gezipt te zijn
	toekomend		gezipt zullen zijn			gezipt te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	—	—	—	—	wordt gezipt	—	—	worden gezipt
verleden (o.v.t.)	—	—	—	—	werd gezipt	—	—	werden gezipt
toekomend (o.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gezipt worden	—	—	zullen gezipt worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gezipt worden	—	—	zouden gezipt worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	—	—	—	—	is gezipt	—	—	zijn gezipt
verleden (v.v.t.)	—	—	—	—	was gezipt	—	—	waren gezipt
toekomend (v.t.t.t.)	—	—	—	—	zal gezipt zijn	—	—	zullen gezipt zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	—	—	—	—	zou gezipt zijn	—	—	zouden gezipt zijn