zaniken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van zaniken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		zaniken			te zaniken
	toekomend		zullen zaniken			te zullen zaniken
voltooid	tegenwoordig		hebben gezanikt			te hebben gezanikt
	toekomend		gezanikt zullen hebben			gezanikt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	zanikend		gezanikt			ev. zanik	mv. verouderd zanikt	zanike
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	zanik	zanikt	zanikt	zanikt	zanikt	zaniken	zaniken	zaniken
verleden (o.v.t.)	zanikte	zanikte	zanikte	zanikte	zanikte	zanikten	zanikten	zanikten
toekomend (o.t.t.t.)	zal zaniken	zult/zal zaniken	zult/zal zaniken	zult zaniken	zal zaniken	zullen zaniken	zullen zaniken	zullen zaniken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou zaniken	zou zaniken	zou(dt) zaniken	zoudt zaniken	zou zaniken	zouden zaniken	zouden zaniken	zouden zaniken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gezanikt	hebt gezanikt	hebt/heeft gezanikt	hebt gezanikt	heeft gezanikt	hebben gezanikt	hebben gezanikt	hebben gezanikt
verleden (v.v.t.)	had gezanikt	had gezanikt	had gezanikt	hadt gezanikt	had gezanikt	hadden gezanikt	hadden gezanikt	hadden gezanikt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gezanikt hebben	zal/zult gezanikt hebben	zult/zal gezanikt hebben	zult gezanikt hebben	zal gezanikt hebben	zullen gezanikt hebben	zullen gezanikt hebben	zullen gezanikt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gezanikt hebben	zou gezanikt hebben	zou/zoudt gezanikt hebben	zoudt gezanikt hebben	zou gezanikt hebben	zouden gezanikt hebben	zouden gezanikt hebben	zouden gezanikt hebben