wetenschapper
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: wetenschapper (hulp, bestand)
- IPA: /ˈʋetəˌsxɑpər/
Woordafbreking
- we·ten·schap·per
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘wetenschapsbeoefenaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1976 [1]
- Afgeleid van wetenschap met het achtervoegsel -er
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wetenschapper | wetenschappers |
verkleinwoord | wetenschappertje | wetenschappertjes |
Zelfstandig naamwoord
wetenschapper m
- (beroep), (wetenschap) iemand die de wetenschap beoefent
- Er is in dat gebouw een conferentie van wetenschappers.
- ▸ Het ritme van het lopen met soms wel 70.000 stappen per dag vormde een innerlijke kadans, waarvan sommige wetenschappers beweren dat er op deze manier een inventieve samenwerking ontstaat tussen de twee helften van je brein.[2]
Verwante begrippen
Hyponiemen
- bijbelwetenschapper, communicatiewetenschapper, godsdienstwetenschapper, literatuurwetenschapper, natuurwetenschapper, taalwetenschapper
Vertalingen
1. iemand die de wetenschap beoefent
Gangbaarheid
- Het woord wetenschapper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "wetenschapper" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "wetenschapper" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Weblink bron Gearchiveerde versie “Word Prevalence Values” op ugent.be