Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • we·ten·schap·per
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘wetenschapsbeoefenaar’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1976 [1]
  • Afgeleid van wetenschap met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord wetenschapper wetenschappers
verkleinwoord wetenschappertje wetenschappertjes

Zelfstandig naamwoord

de wetenschapperm

  1. (beroep), (wetenschap) iemand die de wetenschap beoefent
    • Er is in dat gebouw een conferentie van wetenschappers. 
     Het ritme van het lopen met soms wel 70.000 stappen per dag vormde een innerlijke kadans, waarvan sommige wetenschappers beweren dat er op deze manier een inventieve samenwerking ontstaat tussen de twee helften van je brein.[2]
     Minister Kuipers van Volksgezondheid roept de sectoren in de samenleving op zich voor te bereiden op een nieuwe golf coronabesmettingen in het najaar. "Maak je eigen plan", zegt hij in een gesprek met NOS. Hij reageert daarmee op de kritiek die ziekenhuisdirecteuren, virologen en wetenschappers vanmorgen uitten.[3]
Verwante begrippen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. "wetenschapper" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Weblink bron “Ook samenleving zelf moet zich voorbereiden op nieuwe coronagolf, zegt Kuipers” (16 mei 2022), NOS
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be