vruchtengelei
  • vruch·ten·ge·lei
enkelvoud meervoud
naamwoord vruchtengelei vruchtengeleien
verkleinwoord vruchtengeleitje vruchtengeleitjes

de vruchtengeleiv / m

  1. (voeding) (fruit) een gelei van suiker en gekookt fruit, onder andere gebruikt als broodbeleg
     Later bracht Anisja Fjodorovna nog vruchtengelei met honing en met suiker, een ham en een pas gebraden kip.[2]
     De afdeling van de Socialistische Partij (SP) deelde vorige maand geen tomaten maar zelfgemaakte vruchtengelei uit op de Jammarkt in Neede, blijkens de laatste tijding op de site. En 400 ballonnen aan kinderen: ‘Het zag er SP-rood uit op de markt’. Alsook: ‘Het blijkt wel hoe belangrijk het is dat we weer gezien worden’.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron
    Dick Janssen
    “De raadsverkiezingen op internet, het is nog armoe troef in Berkell” (22-09-2017), Tubantia