• vrucht·baar
  • In de betekenis van ‘vruchten, jongen of resultaten voortbrengend’ voor het eerst aangetroffen in 1301 [1]
  • Afgeleid van vrucht met het achtervoegsel -baar.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vruchtbaar vruchtbaarder vruchtbaarst
verbogen vruchtbare vruchtbaardere vruchtbaarste
partitief vruchtbaars vruchtbaarders -

vruchtbaar

  1. in staat vrucht af te werpen
    • Dit dal heeft de vruchtbaarste grond van de gehele provincie. 
  2. overdrachtelijk: tot resultaat leidend
    • Dit gesprek was niet erg vruchtbaar en verzandde in gekijf. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]