• vrij·wil·lig
  • In de betekenis van ‘niet gedwongen’ voor het eerst aangetroffen in 1526.[1]
  • Leenwoord uit Duits freiwillig.[2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vrijwillig vrijwilliger vrijwilligst
verbogen vrijwillige vrijwilligere vrijwilligste
partitief vrijwilligs vrijwilligers -

vrijwillig

  1. niet gedwongen
    • De vrijwillige medewerkers deden goed werk. 
    • De vrijwillige brandweer van Ammeloe is woensdagmorgen in alle vroegte uitgerukt voor een autobrandje in Zwillbrock, waarbij de eigenaar van de auto met een poederblusser al meteen de boel had gesmoord. [3] 
    • Nadat een glijbaan per vergissing is ingezet, kan een luchtvaartmaatschappij ervoor kiezen om te blijven vliegen en deze op haar thuisbasis te vervangen, zoals PIA dat ook heeft gedaan. Maar naarmate de evacuatiecapaciteit van het vliegtuig afneemt, moet het aantal passagiers evenredig worden verminderd. Vlucht PK702 kon pas opstijgen nadat 38 passagiers zich vrijwillig hadden opgegeven om op een latere vlucht te vertrekken. [4] 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]