• voor·uit·ziend
vervoeging van: vooruitzien
verbogen vorm: vooruitziende

vooruitziend

  1. onvoltooid deelwoord van vooruitzien
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vooruitziend vooruitziender vooruitziendst
verbogen vooruitziende vooruitziendere vooruitziendste
partitief vooruitziends vooruitzienders -

vooruitziend [1]

  1. rekening houdend met de toekomst
    • Over zijn rol zei burgemeester Haverkamp: „U hebt een groot inpassingsvermogen, een vooruitziende blik, u bent creatief en kunt problemen positief oplossen. Met uw inzet voor de Volksfeesten heeft u iets blijvends toegevoegd aan Langeveen.” [2] 


98 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]