vooruitzien/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vooruitzien | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vooruitzien | vooruit te zien | ||||||
toekomend | zullen vooruitzien vooruit zullen zien |
te zullen vooruitzien vooruit te zullen zien | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vooruitgezien | te hebben vooruitgezien | ||||||
toekomend | vooruitgezien zullen hebben | vooruitgezien te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
vooruitziend | vooruitgezien | ev. zie vooruit |
mv. verouderd ziet vooruit |
zie vooruit (bijzin) vooruitzie | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zie vooruit | ziet vooruit | ziet vooruit | ziet vooruit | ziet vooruit | zien vooruit | zien vooruit | zien vooruit | |
verleden (o.v.t.) | zag vooruit | zag vooruit | zag vooruit | zaagt vooruit | zag vooruit | zagen vooruit | zagen vooruit | zagen vooruit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vooruitzien | zult/zal vooruitzien | zult/zal vooruitzien | zult vooruitzien | zal vooruitzien | zullen vooruitzien | zullen vooruitzien | zullen vooruitzien | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vooruitzien | zou vooruitzien | zou(dt) vooruitzien | zoudt vooruitzien | zou vooruitzien | zouden vooruitzien | zouden vooruitzien | zouden vooruitzien | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vooruitzie | vooruitziet | vooruitziet | vooruitziet | vooruitziet | vooruitzien | vooruitzien | vooruitzien | |
verleden (o.v.t.) | vooruitzag | vooruitzag | vooruitzag | vooruitzaagt | vooruitzag | vooruitzagen | vooruitzagen | vooruitzagen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vooruitzien vooruit zal zien |
zult/zal vooruitzien vooruit zult/zal zien |
zult/zal vooruitzien vooruit zult/zal zien |
zult vooruitzien vooruit zult zien |
zal vooruitzien vooruit zal zien |
zullen vooruitzien vooruit zullen zien |
zullen vooruitzien vooruit zullen zien |
zullen vooruitzien vooruit zullen zien | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vooruitzien vooruit zou zien |
zou vooruitzien vooruit zou zien |
zou(dt) vooruitzien vooruit zou(dt) zien |
zoudt vooruitzien vooruit zoudt zien |
zou vooruitzien vooruit zou zien |
zouden vooruitzien vooruit zouden zien |
zouden vooruitzien vooruit zouden zien |
zouden vooruitzien vooruit zouden zien | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vooruitgezien | hebt vooruitgezien | hebt/heeft vooruitgezien | hebt vooruitgezien | heeft vooruitgezien | hebben vooruitgezien | hebben vooruitgezien | hebben vooruitgezien | |
verleden (v.v.t.) | had vooruitgezien | had vooruitgezien | had vooruitgezien | hadt vooruitgezien | had vooruitgezien | hadden vooruitgezien | hadden vooruitgezien | hadden vooruitgezien | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal vooruitgezien hebben | zal/zult vooruitgezien hebben | zult/zal vooruitgezien hebben | zult vooruitgezien hebben | zal vooruitgezien hebben | zullen vooruitgezien hebben | zullen vooruitgezien hebben | zullen vooruitgezien hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vooruitgezien hebben | zou vooruitgezien hebben | zou/zoudt vooruitgezien hebben | zoudt vooruitgezien hebben | zou vooruitgezien hebben | zouden vooruitgezien hebben | zouden vooruitgezien hebben | zouden vooruitgezien hebben |