• vo·lon·tair
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vrijwilliger’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1596 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord volontair volontairs
verkleinwoord - -

de volontairm [4]

  1. vrijwilliger
  2. (beroep), (pregnant) onbezoldigde medewerker
    • Hij was volontair in het leger. 
  1. vrijwilliger
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen volontair volontairder volontairst
verbogen volontaire volontairdere volontairste
partitief volontairs volontairders -

volontair

  1. vrijwillig
    • Op volontaire basis. 
67 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[5]