volontair
- vo·lon·tair
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vrijwilliger’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1596 [1] [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | volontair | volontairs |
verkleinwoord | - | - |
- vrijwilliger
- (beroep), (pregnant) onbezoldigde medewerker
- Hij was volontair in het leger.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | volontair | volontairder | volontairst |
verbogen | volontaire | volontairdere | volontairste |
partitief | volontairs | volontairders | - |
volontair
- vrijwillig
- Op volontaire basis.
- voluntair (uitspraakvariant)
- Het woord volontair staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "volontair" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
76 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "volontair" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ volontair op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be