• ver·zoe·ten
  • afleding van zoet met het voorvoegsel ver-

verzoeten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verzoeten
verzoette
verzoet
zwak -t volledig
  1. iets (bitters) met suiker of zoetstof zoet maken
    • De suiker werd duur betaald in het Suriname van het achttiende eeuw. Niet door de blanke kolonisten die met hun gulle hand hun koffie of thee verzoetten. Hun zwarte slaven moesten er echter hun bloed in leggen. Tegen de achtergrond van die bittere situatie vertelt slavin Mini-Mini haar levensverhaal in Hoe duur was de suiker. [2] 
  2. (figuurlijk) iets (onaangenaams) prettiger proberen te maken
    • Een eerste schooldag zonder Schultüte is in Duitsland ondenkbaar. Al in de late achttiende eeuw kregen kersverse schoolkinderen een zakje met lekkers cadeau, bedoeld om de overgang naar school te verzoeten. In deze tijd vullen ouders de puntzak vooral met speelgoed, snoep en nuttige dingen voor school. [3] 
    • Verleiders uit de Middeleeuwen brouwden zelf een gefermenteerd liefdesdrankje van honing om zo hun geliefden te verleiden. Dit drankje werd vervolgens genuttigd op de ‘honeymoon’, want men dacht dat dit het huwelijk zou verzoeten. [4] 
  3. gladschuren van natuursteen
66 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[5]