vermoeien/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vermoeien | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vermoeien | te vermoeien | ||||||||
toekomend | zullen vermoeien | te zullen vermoeien | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vermoeid | te hebben vermoeid | ||||||||
toekomend | vermoeid zullen hebben | vermoeid te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
vermoeiend | vermoeid | ev. vermoei |
mv. verouderd vermoeit |
vermoeie | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | vermoei | vermoeit | vermoeit | vermoeit | vermoeit | vermoeien | vermoeien | vermoeien | |||
verleden (o.v.t.) | vermoeide | vermoeide | vermoeide | vermoeide | vermoeide | vermoeiden | vermoeiden | vermoeiden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vermoeien | zult/zal vermoeien | zult/zal vermoeien | zult vermoeien | zal vermoeien | zullen vermoeien | zullen vermoeien | zullen vermoeien | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vermoeien | zou vermoeien | zou(dt) vermoeien | zoudt vermoeien | zou vermoeien | zouden vermoeien | zouden vermoeien | zouden vermoeien | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vermoeid | hebt vermoeid | hebt/heeft vermoeid | hebt vermoeid | heeft vermoeid | hebben vermoeid | hebben vermoeid | hebben vermoeid | |||
verleden (v.v.t.) | had vermoeid | had vermoeid | had vermoeid | hadt vermoeid | had vermoeid | hadden vermoeid | hadden vermoeid | hadden vermoeid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vermoeid hebben | zal/zult vermoeid hebben | zult/zal vermoeid hebben | zult vermoeid hebben | zal vermoeid hebben | zullen vermoeid hebben | zullen vermoeid hebben | zullen vermoeid hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vermoeid hebben | zou vermoeid hebben | zou/zoudt vermoeid hebben | zoudt vermoeid hebben | zou vermoeid hebben | zouden vermoeid hebben | zouden vermoeid hebben | zouden vermoeid hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm vermoeid worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt vermoeid | er is vermoeid | |||||||||
verleden | er werd vermoeid | er was vermoeid | |||||||||
toekomend | er zal vermoeid worden | er zal vermoeid zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou vermoeid worden | er zou vermoeid zijn | |||||||||
lijdende vorm vermoeid worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vermoeid worden | vermoeid te worden | ||||||||
toekomend | vermoeid zullen worden | vermoeid te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | vermoeid zijn | vermoeid te zijn | ||||||||
toekomend | vermoeid zullen zijn | vermoeid te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word vermoeid | wordt vermoeid | wordt vermoeid | wordt vermoeid | wordt vermoeid | worden vermoeid | worden vermoeid | worden vermoeid | |||
verleden (o.v.t.) | werd vermoeid | werd vermoeid | werd vermoeid | werdt vermoeid | werd vermoeid | werden vermoeid | werden vermoeid | werden vermoeid | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vermoeid worden | zult vermoeid worden | zult vermoeid worden | zult vermoeid worden | zal vermoeid worden | zullen vermoeid worden | zullen vermoeid worden | zullen vermoeid worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vermoeid worden | zou vermoeid worden | zou/zoudt vermoeid worden | zoudt vermoeid worden | zou vermoeid worden | zouden vermoeid worden | zouden vermoeid worden | zouden vermoeid worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben vermoeid | bent vermoeid | bent/is vermoeid | zijt vermoeid | is vermoeid | zijn vermoeid | zijn vermoeid | zijn vermoeid | |||
verleden (v.v.t.) | was vermoeid | was vermoeid | was vermoeid | waart vermoeid | was vermoeid | waren vermoeid | waren vermoeid | waren vermoeid | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vermoeid zijn | zult vermoeid zijn | zult vermoeid zijn | zult vermoeid zijn | zal vermoeid zijn | zullen vermoeid zijn | zullen vermoeid zijn | zullen vermoeid zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vermoeid zijn | zou vermoeid zijn | zou/zoudt vermoeid zijn | zoudt vermoeid zijn | zou vermoeid zijn | zouden vermoeid zijn | zouden vermoeid zijn | zouden vermoeid zijn |