vergezellen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vergezellen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vergezellen | te vergezellen | ||||||||
toekomend | zullen vergezellen | te zullen vergezellen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vergezeld | te hebben vergezeld | ||||||||
toekomend | vergezeld zullen hebben | vergezeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
vergezellend | vergezeld | ev. vergezel |
mv. verouderd vergezelt |
vergezelle | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | vergezel | vergezelt | vergezelt | vergezelt | vergezelt | vergezellen | vergezellen | vergezellen | |||
verleden (o.v.t.) | vergezelde | vergezelde | vergezelde | vergezelde | vergezelde | vergezelden | vergezelden | vergezelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vergezellen | zult/zal vergezellen | zult/zal vergezellen | zult vergezellen | zal vergezellen | zullen vergezellen | zullen vergezellen | zullen vergezellen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vergezellen | zou vergezellen | zou(dt) vergezellen | zoudt vergezellen | zou vergezellen | zouden vergezellen | zouden vergezellen | zouden vergezellen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vergezeld | hebt vergezeld | hebt/heeft vergezeld | hebt vergezeld | heeft vergezeld | hebben vergezeld | hebben vergezeld | hebben vergezeld | |||
verleden (v.v.t.) | had vergezeld | had vergezeld | had vergezeld | hadt vergezeld | had vergezeld | hadden vergezeld | hadden vergezeld | hadden vergezeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vergezeld hebben | zal/zult vergezeld hebben | zult/zal vergezeld hebben | zult vergezeld hebben | zal vergezeld hebben | zullen vergezeld hebben | zullen vergezeld hebben | zullen vergezeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vergezeld hebben | zou vergezeld hebben | zou/zoudt vergezeld hebben | zoudt vergezeld hebben | zou vergezeld hebben | zouden vergezeld hebben | zouden vergezeld hebben | zouden vergezeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm vergezeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt vergezeld | er is vergezeld | |||||||||
verleden | er werd vergezeld | er was vergezeld | |||||||||
toekomend | er zal vergezeld worden | er zal vergezeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou vergezeld worden | er zou vergezeld zijn | |||||||||
lijdende vorm vergezeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vergezeld worden | vergezeld te worden | ||||||||
toekomend | vergezeld zullen worden | vergezeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | vergezeld zijn | vergezeld te zijn | ||||||||
toekomend | vergezeld zullen zijn | vergezeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word vergezeld | wordt vergezeld | wordt vergezeld | wordt vergezeld | wordt vergezeld | worden vergezeld | worden vergezeld | worden vergezeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd vergezeld | werd vergezeld | werd vergezeld | werdt vergezeld | werd vergezeld | werden vergezeld | werden vergezeld | werden vergezeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal vergezeld worden | zult vergezeld worden | zult vergezeld worden | zult vergezeld worden | zal vergezeld worden | zullen vergezeld worden | zullen vergezeld worden | zullen vergezeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vergezeld worden | zou vergezeld worden | zou/zoudt vergezeld worden | zoudt vergezeld worden | zou vergezeld worden | zouden vergezeld worden | zouden vergezeld worden | zouden vergezeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben vergezeld | bent vergezeld | bent/is vergezeld | zijt vergezeld | is vergezeld | zijn vergezeld | zijn vergezeld | zijn vergezeld | |||
verleden (v.v.t.) | was vergezeld | was vergezeld | was vergezeld | waart vergezeld | was vergezeld | waren vergezeld | waren vergezeld | waren vergezeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal vergezeld zijn | zult vergezeld zijn | zult vergezeld zijn | zult vergezeld zijn | zal vergezeld zijn | zullen vergezeld zijn | zullen vergezeld zijn | zullen vergezeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vergezeld zijn | zou vergezeld zijn | zou/zoudt vergezeld zijn | zoudt vergezeld zijn | zou vergezeld zijn | zouden vergezeld zijn | zouden vergezeld zijn | zouden vergezeld zijn |