vaststaan/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van vaststaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vaststaan | vast te staan | ||||||
toekomend | zullen vaststaan vast zullen staan |
te zullen vaststaan vast te zullen staan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vastgestaan | te hebben vastgestaan | ||||||
toekomend | vastgestaan zullen hebben | vastgestaan te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
vaststaand | vastgestaan | ev. sta vast |
mv. verouderd staat vast |
sta vast (bijzin) vaststa | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | sta vast | staat vast | staat vast | staat vast | staat vast | staan vast | staan vast | staan vast | |
verleden (o.v.t.) | stond vast | stond vast | stond vast | stondt vast | stond vast | stonden vast | stonden vast | stonden vast | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vaststaan | zult/zal vaststaan | zult/zal vaststaan | zult vaststaan | zal vaststaan | zullen vaststaan | zullen vaststaan | zullen vaststaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vaststaan | zou vaststaan | zou(dt) vaststaan | zoudt vaststaan | zou vaststaan | zouden vaststaan | zouden vaststaan | zouden vaststaan | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vaststa | vaststaat | vaststaat | vaststaat | vaststaat | vaststaan | vaststaan | vaststaan | |
verleden (o.v.t.) | vaststond | vaststond | vaststond | vaststondt | vaststond | vaststonden | vaststonden | vaststonden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vaststaan vast zal staan |
zult/zal vaststaan vast zult/zal staan |
zult/zal vaststaan vast zult/zal staan |
zult vaststaan vast zult staan |
zal vaststaan vast zal staan |
zullen vaststaan vast zullen staan |
zullen vaststaan vast zullen staan |
zullen vaststaan vast zullen staan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vaststaan vast zou staan |
zou vaststaan vast zou staan |
zou(dt) vaststaan vast zou(dt) staan |
zoudt vaststaan vast zoudt staan |
zou vaststaan vast zou staan |
zouden vaststaan vast zouden staan |
zouden vaststaan vast zouden staan |
zouden vaststaan vast zouden staan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vastgestaan | hebt vastgestaan | hebt/heeft vastgestaan | hebt vastgestaan | heeft vastgestaan | hebben vastgestaan | hebben vastgestaan | hebben vastgestaan | |
verleden (v.v.t.) | had vastgestaan | had vastgestaan | had vastgestaan | hadt vastgestaan | had vastgestaan | hadden vastgestaan | hadden vastgestaan | hadden vastgestaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal vastgestaan hebben | zal/zult vastgestaan hebben | zult/zal vastgestaan hebben | zult vastgestaan hebben | zal vastgestaan hebben | zullen vastgestaan hebben | zullen vastgestaan hebben | zullen vastgestaan hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vastgestaan hebben | zou vastgestaan hebben | zou/zoudt vastgestaan hebben | zoudt vastgestaan hebben | zou vastgestaan hebben | zouden vastgestaan hebben | zouden vastgestaan hebben | zouden vastgestaan hebben |