• vast·staan
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vaststaan
stond vast
vastgestaan
klasse 6 volledig

vaststaan

  1. zeker zijn
    • De investeringsmaatschappij trekt alleen geld uit voor projecten waarvan vast staat dat ze geld opbrengen. 
  2. onveranderlijk zijn, onbeweegbaar stilstaan
    • Uit uw woorden blijkt dat uw besluit vast staat. 
    • De auto bleef op de spoorwegovergang vaststaan. 
    • Bij de spaarloonregeling moet het gespaarde geld vier jaar vaststaan. 
97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be