• vas·ten
  • In de betekenis van ‘niet eten of drinken’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vasten -
verkleinwoord - -

devastenm

  1. een tijd waarin men zich meest om religieuze redenen bepaalde zaken, veelal voedsel, ontzegt
    • Tijdens de vasten was hij door ziekte genoopt van zijn gelofte af te zien. 

vasten

  1. inergatief zich onthouden van voedsel
    • Hij vastte soms een dag. 

vasten

  1. verouderde spelling of vorm van vaste, accusatief m enk, tot 1946/47
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]