vasten
- vas·ten
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vasten | - |
verkleinwoord | - | - |
de vasten m
- een tijd waarin men zich meest om religieuze redenen bepaalde zaken, veelal voedsel, ontzegt
- Tijdens de vasten was hij door ziekte genoopt van zijn gelofte af te zien.
1.
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
vasten |
vastte |
gevast |
zwak -t | volledig |
vasten
- inergatief zich onthouden van voedsel
- Hij vastte soms een dag.
1. zich onthouden van voedsel
vasten
- verouderde spelling of vorm van vaste, accusatief m enk, tot 1946/47
- Het woord vasten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vasten" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vasten" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vasten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be