• vas·ten·dag
enkelvoud meervoud
naamwoord vastendag vastendagen
verkleinwoord

de vastendagm [2]

  1. dat dat men niet eet of bepaald voedsel niet eet
     'U eet geen vlees, tante,' vroeg Nimue, 'is het een vastendag?' Morgaine herinnerde zich plotseling hoe zij Viviane had ondervraagd.[3]
     Hij regelde dat de eerste woensdag van elke maand een plechtige vastendag werd om te bidden voor verlossing van de pest.[4]
  2. (religie) dag van de vastentijd