• va·lu·ta
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘betaalmiddel, wisselwaarde’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1669 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord valuta valuta's
verkleinwoord

de valutav / m

  1. (financieel) wettelijke betaalmiddel
    • De dollar en de euro zijn belangrijke valuta's in de wereldhandel. 
  1. devies, geldsoort
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]