vagen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van vagen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		vagen			te vagen
	toekomend		zullen vagen			te zullen vagen
voltooid	tegenwoordig		hebben gevaagd			te hebben gevaagd
	toekomend		gevaagd zullen hebben			gevaagd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	vagend		gevaagd			ev. vaag	mv. verouderd vaagt	vage
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	vaag	vaagt	vaagt	vaagt	vaagt	vagen	vagen	vagen
verleden (o.v.t.)	vaagde	vaagde	vaagde	vaagde	vaagde	vaagden	vaagden	vaagden
toekomend (o.t.t.t.)	zal vagen	zult/zal vagen	zult/zal vagen	zult vagen	zal vagen	zullen vagen	zullen vagen	zullen vagen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou vagen	zou vagen	zou(dt) vagen	zoudt vagen	zou vagen	zouden vagen	zouden vagen	zouden vagen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gevaagd	hebt gevaagd	hebt/heeft gevaagd	hebt gevaagd	heeft gevaagd	hebben gevaagd	hebben gevaagd	hebben gevaagd
verleden (v.v.t.)	had gevaagd	had gevaagd	had gevaagd	hadt gevaagd	had gevaagd	hadden gevaagd	hadden gevaagd	hadden gevaagd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gevaagd hebben	zal/zult gevaagd hebben	zult/zal gevaagd hebben	zult gevaagd hebben	zal gevaagd hebben	zullen gevaagd hebben	zullen gevaagd hebben	zullen gevaagd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gevaagd hebben	zou gevaagd hebben	zou/zoudt gevaagd hebben	zoudt gevaagd hebben	zou gevaagd hebben	zouden gevaagd hebben	zouden gevaagd hebben	zouden gevaagd hebben