• va·ge

vage

  1. verbogen vorm van de stellende trap van vaag
     Iedereen hield zijn adem in toen Christa's sombere ogen in de spiegel keken en iedereen ademde opgelucht uit toen er een vage maar gemeende glimlach op haar gezicht verscheen.[1]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691


  • IPA: /ˈvaːgə/
  • va·ge
  • Ontleend aan het Franse vague of het Latijnse vagus.
stellend vergrotend overtreffend
vage
vager
am vagesten
alle verbuigingsvormen

vage

  1. vaag, onbepaald, onduidelijk
    «Bevor es losging, hatten wir nur eine sehr vage Vorstellung davon, was uns erwarten würde.»
    Voor het begon, hadden we slechts een zeer vaag beeld van wat ons te wachten stond.
  2. onzeker
    «Fuzzy bedeutet unscharf, vage oder kraus und klingt dem Englisch sprechenden Menschen nicht richtig gut im Ohr. [...] In den siebziger Jahren erdachte er dann die "Fuzzy-Logik", die auch mit vagen Prämissen auskommt.[1]»
    Fuzzy betekent onscherp, onzeker of warrig en klinkt Engelstalige mensen niet echt als muziek in de oren. [...] In de jaren zeventig bedacht hij dan de "fuzzy-logic", die ook met onzekere premissen uitkomt.


vage

  1. vaag