uitslepen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitslepen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitslepen | uit te slepen | ||||||
toekomend | zullen uitslepen uit zullen slepen |
te zullen uitslepen uit te zullen slepen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgesleept | te hebben uitgesleept | ||||||
toekomend | uitgesleept zullen hebben | uitgesleept te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitslepend | uitgesleept | ev. sleep uit |
mv. verouderd sleept uit |
slepe uit (bijzin) uitslepe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | sleep uit | sleept uit | sleept uit | sleept uit | sleept uit | slepen uit | slepen uit | slepen uit | |
verleden (o.v.t.) | sleepte uit | sleepte uit | sleepte uit | sleepte uit | sleepte uit | sleepten uit | sleepten uit | sleepten uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitslepen | zult/zal uitslepen | zult/zal uitslepen | zult uitslepen | zal uitslepen | zullen uitslepen | zullen uitslepen | zullen uitslepen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitslepen | zou uitslepen | zou(dt) uitslepen | zoudt uitslepen | zou uitslepen | zouden uitslepen | zouden uitslepen | zouden uitslepen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitsleep | uitsleept | uitsleept | uitsleept | uitsleept | uitslepen | uitslepen | uitslepen | |
verleden (o.v.t.) | uitsleepte | uitsleepte | uitsleepte | uitsleepte | uitsleepte | uitsleepten | uitsleepten | uitsleepten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitslepen uit zal slepen |
zult/zal uitslepen uit zult/zal slepen |
zult/zal uitslepen uit zult/zal slepen |
zult uitslepen uit zult slepen |
zal uitslepen uit zal slepen |
zullen uitslepen uit zullen slepen |
zullen uitslepen uit zullen slepen |
zullen uitslepen uit zullen slepen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitslepen uit zou slepen |
zou uitslepen uit zou slepen |
zou(dt) uitslepen uit zou(dt) slepen |
zoudt uitslepen uit zoudt slepen |
zou uitslepen uit zou slepen |
zouden uitslepen uit zouden slepen |
zouden uitslepen uit zouden slepen |
zouden uitslepen uit zouden slepen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgesleept | hebt uitgesleept | hebt/heeft uitgesleept | hebt uitgesleept | heeft uitgesleept | hebben uitgesleept | hebben uitgesleept | hebben uitgesleept | |
verleden (v.v.t.) | had uitgesleept | had uitgesleept | had uitgesleept | hadt uitgesleept | had uitgesleept | hadden uitgesleept | hadden uitgesleept | hadden uitgesleept | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgesleept hebben | zal/zult uitgesleept hebben | zult/zal uitgesleept hebben | zult uitgesleept hebben | zal uitgesleept hebben | zullen uitgesleept hebben | zullen uitgesleept hebben | zullen uitgesleept hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgesleept hebben | zou uitgesleept hebben | zou/zoudt uitgesleept hebben | zoudt uitgesleept hebben | zou uitgesleept hebben | zouden uitgesleept hebben | zouden uitgesleept hebben | zouden uitgesleept hebben |