uitschelden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitschelden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitschelden | uit te schelden | ||||||||
toekomend | zullen uitschelden uit zullen schelden |
te zullen uitschelden uit te zullen schelden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgescholden | te hebben uitgescholden | ||||||||
toekomend | uitgescholden zullen hebben | uitgescholden te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitscheldend | uitgescholden | ev. scheld uit |
mv. verouderd scheldt uit |
schelde uit (bijzin) uitschelde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | scheld uit | scheldt uit | scheldt uit | scheldt uit | scheldt uit | schelden uit | schelden uit | schelden uit | |||
verleden (o.v.t.) | schold uit | schold uit | schold uit | schold uit | schold uit | scholden uit | scholden uit | scholden uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitschelden | zult/zal uitschelden | zult/zal uitschelden | zult uitschelden | zal uitschelden | zullen uitschelden | zullen uitschelden | zullen uitschelden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitschelden | zou uitschelden | zou(dt) uitschelden | zoudt uitschelden | zou uitschelden | zouden uitschelden | zouden uitschelden | zouden uitschelden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitscheld | uitscheldt | uitscheldt | uitscheldt | uitscheldt | uitschelden | uitschelden | uitschelden | |||
verleden (o.v.t.) | uitschold | uitschold | uitschold | uitschold | uitschold | uitscholden | uitscholden | uitscholden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitschelden uit zal schelden |
zult/zal uitschelden uit zult/zal schelden |
zult/zal uitschelden uit zult/zal schelden |
zult uitschelden uit zult schelden |
zal uitschelden uit zal schelden |
zullen uitschelden uit zullen schelden |
zullen uitschelden uit zullen schelden |
zullen uitschelden uit zullen schelden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitschelden uit zou schelden |
zou uitschelden uit zou schelden |
zou(dt) uitschelden uit zou(dt) schelden |
zoudt uitschelden uit zoudt schelden |
zou uitschelden uit zou schelden |
zouden uitschelden uit zouden schelden |
zouden uitschelden uit zouden schelden |
zouden uitschelden uit zouden schelden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgescholden | hebt uitgescholden | hebt/heeft uitgescholden | hebt uitgescholden | heeft uitgescholden | hebben uitgescholden | hebben uitgescholden | hebben uitgescholden | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgescholden | had uitgescholden | had uitgescholden | hadt uitgescholden | had uitgescholden | hadden uitgescholden | hadden uitgescholden | hadden uitgescholden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgescholden hebben | zal/zult uitgescholden hebben | zult/zal uitgescholden hebben | zult uitgescholden hebben | zal uitgescholden hebben | zullen uitgescholden hebben | zullen uitgescholden hebben | zullen uitgescholden hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgescholden hebben | zou uitgescholden hebben | zou/zoudt uitgescholden hebben | zoudt uitgescholden hebben | zou uitgescholden hebben | zouden uitgescholden hebben | zouden uitgescholden hebben | zouden uitgescholden hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgescholden worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgescholden | er is uitgescholden | |||||||||
verleden | er werd uitgescholden | er was uitgescholden | |||||||||
toekomend | er zal uitgescholden worden | er zal uitgescholden zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgescholden worden | er zou uitgescholden zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgescholden worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgescholden worden | uitgescholden te worden | ||||||||
toekomend | uitgescholden zullen worden | uitgescholden te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgescholden zijn | uitgescholden te zijn | ||||||||
toekomend | uitgescholden zullen zijn | uitgescholden te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgescholden | wordt uitgescholden | wordt uitgescholden | wordt uitgescholden | wordt uitgescholden | worden uitgescholden | worden uitgescholden | worden uitgescholden | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgescholden | werd uitgescholden | werd uitgescholden | werdt uitgescholden | werd uitgescholden | werden uitgescholden | werden uitgescholden | werden uitgescholden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgescholden worden | zult uitgescholden worden | zult uitgescholden worden | zult uitgescholden worden | zal uitgescholden worden | zullen uitgescholden worden | zullen uitgescholden worden | zullen uitgescholden worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgescholden worden | zou uitgescholden worden | zou/zoudt uitgescholden worden | zoudt uitgescholden worden | zou uitgescholden worden | zouden uitgescholden worden | zouden uitgescholden worden | zouden uitgescholden worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgescholden | bent uitgescholden | bent/is uitgescholden | zijt uitgescholden | is uitgescholden | zijn uitgescholden | zijn uitgescholden | zijn uitgescholden | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgescholden | was uitgescholden | was uitgescholden | waart uitgescholden | was uitgescholden | waren uitgescholden | waren uitgescholden | waren uitgescholden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgescholden zijn | zult uitgescholden zijn | zult uitgescholden zijn | zult uitgescholden zijn | zal uitgescholden zijn | zullen uitgescholden zijn | zullen uitgescholden zijn | zullen uitgescholden zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgescholden zijn | zou uitgescholden zijn | zou/zoudt uitgescholden zijn | zoudt uitgescholden zijn | zou uitgescholden zijn | zouden uitgescholden zijn | zouden uitgescholden zijn | zouden uitgescholden zijn |