uitlokken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitlokken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitlokken | uit te lokken | ||||||||
toekomend | zullen uitlokken uit zullen lokken |
te zullen uitlokken uit te zullen lokken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgelokt | te hebben uitgelokt | ||||||||
toekomend | uitgelokt zullen hebben | uitgelokt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
uitlokkend | uitgelokt | ev. lok uit |
mv. verouderd lokt uit |
lokke uit (bijzin) uitlokke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | lok uit | lokt uit | lokt uit | lokt uit | lokt uit | lokken uit | lokken uit | lokken uit | |||
verleden (o.v.t.) | lokte uit | lokte uit | lokte uit | lokte uit | lokte uit | lokten uit | lokten uit | lokten uit | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitlokken | zult/zal uitlokken | zult/zal uitlokken | zult uitlokken | zal uitlokken | zullen uitlokken | zullen uitlokken | zullen uitlokken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitlokken | zou uitlokken | zou(dt) uitlokken | zoudt uitlokken | zou uitlokken | zouden uitlokken | zouden uitlokken | zouden uitlokken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | uitlok | uitlokt | uitlokt | uitlokt | uitlokt | uitlokken | uitlokken | uitlokken | |||
verleden (o.v.t.) | uitlokte | uitlokte | uitlokte | uitlokte | uitlokte | uitlokten | uitlokten | uitlokten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitlokken uit zal lokken |
zult/zal uitlokken uit zult/zal lokken |
zult/zal uitlokken uit zult/zal lokken |
zult uitlokken uit zult lokken |
zal uitlokken uit zal lokken |
zullen uitlokken uit zullen lokken |
zullen uitlokken uit zullen lokken |
zullen uitlokken uit zullen lokken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitlokken uit zou lokken |
zou uitlokken uit zou lokken |
zou(dt) uitlokken uit zou(dt) lokken |
zoudt uitlokken uit zoudt lokken |
zou uitlokken uit zou lokken |
zouden uitlokken uit zouden lokken |
zouden uitlokken uit zouden lokken |
zouden uitlokken uit zouden lokken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgelokt | hebt uitgelokt | hebt/heeft uitgelokt | hebt uitgelokt | heeft uitgelokt | hebben uitgelokt | hebben uitgelokt | hebben uitgelokt | |||
verleden (v.v.t.) | had uitgelokt | had uitgelokt | had uitgelokt | hadt uitgelokt | had uitgelokt | hadden uitgelokt | hadden uitgelokt | hadden uitgelokt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgelokt hebben | zal/zult uitgelokt hebben | zult/zal uitgelokt hebben | zult uitgelokt hebben | zal uitgelokt hebben | zullen uitgelokt hebben | zullen uitgelokt hebben | zullen uitgelokt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgelokt hebben | zou uitgelokt hebben | zou/zoudt uitgelokt hebben | zoudt uitgelokt hebben | zou uitgelokt hebben | zouden uitgelokt hebben | zouden uitgelokt hebben | zouden uitgelokt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm uitgelokt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt uitgelokt | er is uitgelokt | |||||||||
verleden | er werd uitgelokt | er was uitgelokt | |||||||||
toekomend | er zal uitgelokt worden | er zal uitgelokt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou uitgelokt worden | er zou uitgelokt zijn | |||||||||
lijdende vorm uitgelokt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgelokt worden | uitgelokt te worden | ||||||||
toekomend | uitgelokt zullen worden | uitgelokt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | uitgelokt zijn | uitgelokt te zijn | ||||||||
toekomend | uitgelokt zullen zijn | uitgelokt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word uitgelokt | wordt uitgelokt | wordt uitgelokt | wordt uitgelokt | wordt uitgelokt | worden uitgelokt | worden uitgelokt | worden uitgelokt | |||
verleden (o.v.t.) | werd uitgelokt | werd uitgelokt | werd uitgelokt | werdt uitgelokt | werd uitgelokt | werden uitgelokt | werden uitgelokt | werden uitgelokt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgelokt worden | zult uitgelokt worden | zult uitgelokt worden | zult uitgelokt worden | zal uitgelokt worden | zullen uitgelokt worden | zullen uitgelokt worden | zullen uitgelokt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgelokt worden | zou uitgelokt worden | zou/zoudt uitgelokt worden | zoudt uitgelokt worden | zou uitgelokt worden | zouden uitgelokt worden | zouden uitgelokt worden | zouden uitgelokt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgelokt | bent uitgelokt | bent/is uitgelokt | zijt uitgelokt | is uitgelokt | zijn uitgelokt | zijn uitgelokt | zijn uitgelokt | |||
verleden (v.v.t.) | was uitgelokt | was uitgelokt | was uitgelokt | waart uitgelokt | was uitgelokt | waren uitgelokt | waren uitgelokt | waren uitgelokt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgelokt zijn | zult uitgelokt zijn | zult uitgelokt zijn | zult uitgelokt zijn | zal uitgelokt zijn | zullen uitgelokt zijn | zullen uitgelokt zijn | zullen uitgelokt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgelokt zijn | zou uitgelokt zijn | zou/zoudt uitgelokt zijn | zoudt uitgelokt zijn | zou uitgelokt zijn | zouden uitgelokt zijn | zouden uitgelokt zijn | zouden uitgelokt zijn |