uithuwen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uithuwen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uithuwen | uit te huwen | ||||||
toekomend | zullen uithuwen uit zullen huwen |
te zullen uithuwen uit te zullen huwen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgehuwd | te hebben uitgehuwd | ||||||
toekomend | uitgehuwd zullen hebben | uitgehuwd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uithuwend | uitgehuwd | ev. huw uit |
mv. verouderd huwt uit |
huwe uit (bijzin) uithuwe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | huw uit | huwt uit | huwt uit | huwt uit | huwt uit | huwen uit | huwen uit | huwen uit | |
verleden (o.v.t.) | huwde uit | huwde uit | huwde uit | huwde uit | huwde uit | huwden uit | huwden uit | huwden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uithuwen | zult/zal uithuwen | zult/zal uithuwen | zult uithuwen | zal uithuwen | zullen uithuwen | zullen uithuwen | zullen uithuwen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uithuwen | zou uithuwen | zou(dt) uithuwen | zoudt uithuwen | zou uithuwen | zouden uithuwen | zouden uithuwen | zouden uithuwen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uithuw | uithuwt | uithuwt | uithuwt | uithuwt | uithuwen | uithuwen | uithuwen | |
verleden (o.v.t.) | uithuwde | uithuwde | uithuwde | uithuwde | uithuwde | uithuwden | uithuwden | uithuwden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uithuwen uit zal huwen |
zult/zal uithuwen uit zult/zal huwen |
zult/zal uithuwen uit zult/zal huwen |
zult uithuwen uit zult huwen |
zal uithuwen uit zal huwen |
zullen uithuwen uit zullen huwen |
zullen uithuwen uit zullen huwen |
zullen uithuwen uit zullen huwen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uithuwen uit zou huwen |
zou uithuwen uit zou huwen |
zou(dt) uithuwen uit zou(dt) huwen |
zoudt uithuwen uit zoudt huwen |
zou uithuwen uit zou huwen |
zouden uithuwen uit zouden huwen |
zouden uithuwen uit zouden huwen |
zouden uithuwen uit zouden huwen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgehuwd | hebt uitgehuwd | hebt/heeft uitgehuwd | hebt uitgehuwd | heeft uitgehuwd | hebben uitgehuwd | hebben uitgehuwd | hebben uitgehuwd | |
verleden (v.v.t.) | had uitgehuwd | had uitgehuwd | had uitgehuwd | hadt uitgehuwd | had uitgehuwd | hadden uitgehuwd | hadden uitgehuwd | hadden uitgehuwd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgehuwd hebben | zal/zult uitgehuwd hebben | zult/zal uitgehuwd hebben | zult uitgehuwd hebben | zal uitgehuwd hebben | zullen uitgehuwd hebben | zullen uitgehuwd hebben | zullen uitgehuwd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgehuwd hebben | zou uitgehuwd hebben | zou/zoudt uitgehuwd hebben | zoudt uitgehuwd hebben | zou uitgehuwd hebben | zouden uitgehuwd hebben | zouden uitgehuwd hebben | zouden uitgehuwd hebben |