uithuilen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uithuilen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uithuilen | uit te huilen | ||||||
toekomend | zullen uithuilen uit zullen huilen |
te zullen uithuilen uit te zullen huilen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgehuild | te hebben uitgehuild | ||||||
toekomend | uitgehuild zullen hebben | uitgehuild te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uithuilend | uitgehuild | ev. huil uit |
mv. verouderd huilt uit |
huile uit (bijzin) uithuile | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | huil uit | huilt uit | huilt uit | huilt uit | huilt uit | huilen uit | huilen uit | huilen uit | |
verleden (o.v.t.) | huilde uit | huilde uit | huilde uit | huilde uit | huilde uit | huilden uit | huilden uit | huilden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uithuilen | zult/zal uithuilen | zult/zal uithuilen | zult uithuilen | zal uithuilen | zullen uithuilen | zullen uithuilen | zullen uithuilen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uithuilen | zou uithuilen | zou(dt) uithuilen | zoudt uithuilen | zou uithuilen | zouden uithuilen | zouden uithuilen | zouden uithuilen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uithuil | uithuilt | uithuilt | uithuilt | uithuilt | uithuilen | uithuilen | uithuilen | |
verleden (o.v.t.) | uithuilde | uithuilde | uithuilde | uithuilde | uithuilde | uithuilden | uithuilden | uithuilden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uithuilen uit zal huilen |
zult/zal uithuilen uit zult/zal huilen |
zult/zal uithuilen uit zult/zal huilen |
zult uithuilen uit zult huilen |
zal uithuilen uit zal huilen |
zullen uithuilen uit zullen huilen |
zullen uithuilen uit zullen huilen |
zullen uithuilen uit zullen huilen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uithuilen uit zou huilen |
zou uithuilen uit zou huilen |
zou(dt) uithuilen uit zou(dt) huilen |
zoudt uithuilen uit zoudt huilen |
zou uithuilen uit zou huilen |
zouden uithuilen uit zouden huilen |
zouden uithuilen uit zouden huilen |
zouden uithuilen uit zouden huilen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgehuild | hebt uitgehuild | hebt/heeft uitgehuild | hebt uitgehuild | heeft uitgehuild | hebben uitgehuild | hebben uitgehuild | hebben uitgehuild | |
verleden (v.v.t.) | had uitgehuild | had uitgehuild | had uitgehuild | hadt uitgehuild | had uitgehuild | hadden uitgehuild | hadden uitgehuild | hadden uitgehuild | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgehuild hebben | zal/zult uitgehuild hebben | zult/zal uitgehuild hebben | zult uitgehuild hebben | zal uitgehuild hebben | zullen uitgehuild hebben | zullen uitgehuild hebben | zullen uitgehuild hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgehuild hebben | zou uitgehuild hebben | zou/zoudt uitgehuild hebben | zoudt uitgehuild hebben | zou uitgehuild hebben | zouden uitgehuild hebben | zouden uitgehuild hebben | zouden uitgehuild hebben |