uitgaan/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitgaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitgaan | uit te gaan | ||||||
toekomend | zullen uitgaan uit zullen gaan |
te zullen uitgaan uit te zullen gaan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgegaan | te hebben uitgegaan | ||||||
toekomend | uitgegaan zullen hebben | uitgegaan te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitgaand | uitgegaan | ev. ga uit |
mv. verouderd gaat uit |
ga uit (bijzin) uitga | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | ga uit | gaat uit | gaat uit | gaat uit | gaat uit | gaan uit | gaan uit | gaan uit | |
verleden (o.v.t.) | ging uit | ging uit | ging uit | ging uit | ging uit | gingen uit | gingen uit | gingen uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgaan | zult/zal uitgaan | zult/zal uitgaan | zult uitgaan | zal uitgaan | zullen uitgaan | zullen uitgaan | zullen uitgaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgaan | zou uitgaan | zou(dt) uitgaan | zoudt uitgaan | zou uitgaan | zouden uitgaan | zouden uitgaan | zouden uitgaan | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitga | uitgaat | uitgaat | uitgaat | uitgaat | uitgaan | uitgaan | uitgaan | |
verleden (o.v.t.) | uitging | uitging | uitging | uitging | uitging | uitgingen | uitgingen | uitgingen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitgaan uit zal gaan |
zult/zal uitgaan uit zult/zal gaan |
zult/zal uitgaan uit zult/zal gaan |
zult uitgaan uit zult gaan |
zal uitgaan uit zal gaan |
zullen uitgaan uit zullen gaan |
zullen uitgaan uit zullen gaan |
zullen uitgaan uit zullen gaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitgaan uit zou gaan |
zou uitgaan uit zou gaan |
zou(dt) uitgaan uit zou(dt) gaan |
zoudt uitgaan uit zoudt gaan |
zou uitgaan uit zou gaan |
zouden uitgaan uit zouden gaan |
zouden uitgaan uit zouden gaan |
zouden uitgaan uit zouden gaan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgegaan | hebt uitgegaan | hebt/heeft uitgegaan | hebt uitgegaan | heeft uitgegaan | hebben uitgegaan | hebben uitgegaan | hebben uitgegaan | |
verleden (v.v.t.) | had uitgegaan | had uitgegaan | had uitgegaan | hadt uitgegaan | had uitgegaan | hadden uitgegaan | hadden uitgegaan | hadden uitgegaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgegaan hebben | zal/zult uitgegaan hebben | zult/zal uitgegaan hebben | zult uitgegaan hebben | zal uitgegaan hebben | zullen uitgegaan hebben | zullen uitgegaan hebben | zullen uitgegaan hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgegaan hebben | zou uitgegaan hebben | zou/zoudt uitgegaan hebben | zoudt uitgegaan hebben | zou uitgegaan hebben | zouden uitgegaan hebben | zouden uitgegaan hebben | zouden uitgegaan hebben |