uitdrukkelijk
- Geluid: uitdrukkelijk (hulp, bestand)
- IPA: / œyˈdrʏkələk / (4 lettergrepen)
- uit·druk·ke·lijk
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bepaald’ voor het eerst aangetroffen in 1569 [1]
- Naamwoord van handeling van uitdrukken met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e- [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | uitdrukkelijk | uitdrukkelijker | uitdrukkelijkst |
verbogen | uitdrukkelijke | uitdrukkelijkere | uitdrukkelijkste |
partitief | uitdrukkelijks | uitdrukkelijkers | - |
uitdrukkelijk
- met nadruk, op zo'n manier dat het duidelijk moet zijn
- De docent had uitdrukkelijk gezegd dat het huiswerk op tijd moest worden ingeleverd, toch hadden lang niet alle leerlingen dat gedaan.
- Het woord uitdrukkelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "uitdrukkelijk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "uitdrukkelijk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ uitdrukkelijk op website: Etymologiebank.nl
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be