uitbuiken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van uitbuiken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitbuiken | uit te buiken | ||||||
toekomend | zullen uitbuiken uit zullen buiken |
te zullen uitbuiken uit te zullen buiken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgebuikt | te hebben uitgebuikt | ||||||
toekomend | uitgebuikt zullen hebben | uitgebuikt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitbuikend | uitgebuikt | ev. buik uit |
mv. verouderd buikt uit |
buike uit (bijzin) uitbuike | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | buik uit | buikt uit | buikt uit | buikt uit | buikt uit | buiken uit | buiken uit | buiken uit | |
verleden (o.v.t.) | buikte uit | buikte uit | buikte uit | buikte uit | buikte uit | buikten uit | buikten uit | buikten uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitbuiken | zult/zal uitbuiken | zult/zal uitbuiken | zult uitbuiken | zal uitbuiken | zullen uitbuiken | zullen uitbuiken | zullen uitbuiken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitbuiken | zou uitbuiken | zou(dt) uitbuiken | zoudt uitbuiken | zou uitbuiken | zouden uitbuiken | zouden uitbuiken | zouden uitbuiken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitbuik | uitbuikt | uitbuikt | uitbuikt | uitbuikt | uitbuiken | uitbuiken | uitbuiken | |
verleden (o.v.t.) | uitbuikte | uitbuikte | uitbuikte | uitbuikte | uitbuikte | uitbuikten | uitbuikten | uitbuikten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitbuiken uit zal buiken |
zult/zal uitbuiken uit zult/zal buiken |
zult/zal uitbuiken uit zult/zal buiken |
zult uitbuiken uit zult buiken |
zal uitbuiken uit zal buiken |
zullen uitbuiken uit zullen buiken |
zullen uitbuiken uit zullen buiken |
zullen uitbuiken uit zullen buiken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitbuiken uit zou buiken |
zou uitbuiken uit zou buiken |
zou(dt) uitbuiken uit zou(dt) buiken |
zoudt uitbuiken uit zoudt buiken |
zou uitbuiken uit zou buiken |
zouden uitbuiken uit zouden buiken |
zouden uitbuiken uit zouden buiken |
zouden uitbuiken uit zouden buiken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgebuikt | hebt uitgebuikt | hebt/heeft uitgebuikt | hebt uitgebuikt | heeft uitgebuikt | hebben uitgebuikt | hebben uitgebuikt | hebben uitgebuikt | |
verleden (v.v.t.) | had uitgebuikt | had uitgebuikt | had uitgebuikt | hadt uitgebuikt | had uitgebuikt | hadden uitgebuikt | hadden uitgebuikt | hadden uitgebuikt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgebuikt hebben | zal/zult uitgebuikt hebben | zult/zal uitgebuikt hebben | zult uitgebuikt hebben | zal uitgebuikt hebben | zullen uitgebuikt hebben | zullen uitgebuikt hebben | zullen uitgebuikt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgebuikt hebben | zou uitgebuikt hebben | zou/zoudt uitgebuikt hebben | zoudt uitgebuikt hebben | zou uitgebuikt hebben | zouden uitgebuikt hebben | zouden uitgebuikt hebben | zouden uitgebuikt hebben |